Belangenbehartiging Europese Cultuurvogel

Welkom op de website van B.E.C.

De vereniging die opkomt voor het belang van de Europese Cultuurvogel en het kweken ervan.

Wilt u hier ook deel van uitmaken? Meld u dan nu aan als lid.

Inloggen kweker
Terug naar overzicht

Artikel

   

HET  KNEUTJE                            door Gerrit Huurneman

 

Met vogels is het soms vreemd gesteld: dan vertonen ze zich nooit en dan zie je ze voortdurend. Dat beleefde ik afgelopen broedseizoen ook weer. Bij de buren vloog regelmatig een heggenmusje in een conifeer en bij controle bleek er op een meter hoogte een nest te zitten met bijna volgroeide jongen. Tijdens die observatie hoorde ik ook regelmatig een tuk-tuk-tuk geluid, maar ik zag de vogel niet. Ik wist eigenlijk wel om welke vogel het ging, maar anderen in de buurt kenden het vogeltje niet. Geen wonder, want het schuwe beestje liet zich nauwelijks zien. Met kleine, snelle sprongetjes ging het van ligusterheg naar conifeer. Later, toen er jongen waren, kwam de vogel vaker in beeld en hij bleek een rode borstvlek te hebben.

Het ging dus om het lieflijke kneutje, of - zoals hij hier in het oosten ook wel genoemd wordt - robijntje of tukker. Achter onze tuin bevond zich een hectare verwilderd onkruidveld, waar de kneutjes hun voedsel vandaan haalden voor het jonge kroost. Waar zie je tegenwoordig nog zo’n verwilderd veld? Toen de jongen uitgevlogen waren en nog een poosje door het mannetje werden verzorgd, begon het vrouwtje aan een tweede nest, dat bij ons in de tuin in het topje van een anderhalve meter hoge conifeer werd gebouwd.

De meeste vogels zijn nogal nesttrouw, wat inhoudt dat de vogels na overwintering bijna altijd terug komen naar hun geboortegebied. Tijdens nestcontroles van bonte vliegenvangers was dat gebleken. Ook met zwaluwen en nachtegalen, die we een jaar na het ringen vingen, hadden we die ervaring.

Kneutjes overwinteren in Zuid-Europa; soms zwerven ze in grotere troepen rond, vooral in de duinen. Ik moet jammer genoeg constateren dat de kneu  hier op de hogere zandgronden, in het oosten van het land, in aantal achteruit is gegaan. Het zijn vogels die houden  van een zandig terrein en braakliggende akkers met veel onkruiden. Dat is voor hen een lekkernij. Met hun stevige vinkensnavel verorberen ze de zaden. De jongen worden bijna uitsluitend met onkruiden gevoed, maar een enkel insect, rups of bladluis gaat er ook wel in. Dit is natuurlijk goed voor de eiwitbehoefte.

De kneu komt momenteel het meest in de duinen voor, waar de duindoorn de vogel de nodige beschutting geeft. Opvliegende vogels kan men herkennen aan het knut-knut-knut geluid. Vroeger was de vogel hier in Twente en de Achterhoek een geliefde soort om te houden. Mijn toenmalige buurman van tachtig vertroetelde zijn robijntjes altijd met veel liefde en respect. En dank zij mijn hulp kwamen er ook vogels op stok. In 1978 kreeg ik van de Speciaalclub Europese Cultuurvogels nog een diploma voor de goede kweekresultaten met kneutjes.

De kneu is dan misschien geen vogel die uitblinkt door zijn kleur, maar hij heeft toch een bekoorlijke uitstraling. Verder is het een beweeglijke vogel met nerveuze trekjes, maar is men bezig met een serieuze kweek, dan is dit mankement door selectie aanzienlijk te verbeteren. De kneu is van nature geen uitbundige zanger, hoewel hij lieflijk kan klinken. Merkwaardig genoeg is de Latijnse naam “cannabina”, waarin we het woord cannabis (hennep) herkennen. Zijn voorliefde voor het hennepzaad bestaat wel degelijk.

Enkele kenmerken van de kneu: het mannetje heeft een grijsbruine kop met rood voorhoofd en een rode bovenborst. Dit kan in de volière beduidend minder worden. De gevorkte donkerbruine staart heeft buitenste witte veerranden. De mantel is kaneelkleurig. Het vrouwtje mist alle rood. In de regel worden er vier tot zes eieren gelegd: lichtblauw met roodbruine vlekjes. De broedduur bedraagt 13 dagen. Het vrouwtje verblijft het meest op het nest. Beide ouders verzorgen de jongen. De eerste dagen voert het mannetje het vrouwtje op het nest, waarna zij het doorgeeft aan de jongen.

In de jaren zeventig, toen ik kneuen kweekte, voerde ik vooral onkruidzaden uit de natuur. En ik kan wel zeggen: zakken vol. Dit werd in een dunne laag uitgestrooid, zodat de vogels er goed bij konden komen. Ook de goudvinken (in die tijd nog verboden om te houden) snoepten ervan en brachten hun jongen moeiteloos groot met de in het groen aanwezige bladluizen en andere levende insecten.

De kneuen brachten bij mij twee broedsels groot, maar drie moet ook mogelijk zijn, vooral gezien de keuze van voedseldieren (eiwitten) en die zijn tegenwoordig in overvloed te krijgen. Hoewel mijn kneuen (twee koppels) in twee verschillende volières van 3 x 3 m. zaten, samen met een stel kleine goudvinken, denk ik dat een kleiner vogelverblijf van 3 x 1 m. ook mogelijk is. Een kleinere broedkooi vind ik niet zo geschikt voor de kneu; de vogel is er toch wat te beweeglijk voor. Naast de genoemde onkruiden kregen mijn vogels kanariezaad en onkruidzaad uit de handel (verhouding 5 kg. op 1 kg.), aangevuld met een ½ kilo hennep. Eivoer uit de handel werd aangevuld met een hardgekookt ei. En het gebruikelijke grit, kiezel, sepia en een multivitamine werden door het eivoer gemengd. En verder zocht ik veel, veel onkruidplanten bij mij achter in de wei en ook langs een ongebruikte spoorweg. Er werd in die tijd niet gekuurd  met ESB-3 of Baycox. Wel gaf ik vanaf augustus brandnetelthee aan al mijn volièrevogels en dat hield ik vol tot oktober/november. In een erg vochtig najaar deed ik dat nog wat langer. Ik moet zeggen dat ik in die tijd niet veel uitval had. Maar de kneu is van nature ook een sterke vogel.