WAT ORDE SCHEPPEN IN HET GENUS LOXIA door Louis Gonnissen
De voorvechters van de verbreding van de vogelliefhebberij, zoals Peter Franssen in Nederland, hebben het verwetenschappelijken van de avicultuur in de hand gewerkt en zo onwillekeurig gezorgd voor het stimuleren van de ornithologische wetenschap. Avicultuur kortwieken is wetenschap bannen en dat is erg, zeer erg.
Schrik niet, we maken eerst een gemakkelijk uitstapje naar de geologische geschiedenis van onze aarde.
Het Tertiair
Zo wat 70 miljoen jaren geleden begon het tertiair. Deze geologische periode in de geschiedenis van onze aarde omvat een erg onrustige tijd. Door heel Eurazië heen werden enorme bergketens opgestoten, waarvan onze Alpen en Pyreneeën slechts een klein en relatief laag deel uitmaken naast de hoge Himalaya. Omwille van onze Alpen heet het geheel van ketens uit het Tertiair de Alpine plooiing. Gedurende die periode kenden de zoogdieren en de vogels een enorme bloeiperiode. Van mensen was nog geen sprake.
Het Quartair
1 Miljoen jaar geleden nam het Quartair een aanvang met de komst van de mens. Het Quartair wordt ingedeeld in twee tijdvakken: 1. het Pleistoceen en 2. het Holoceen.
Het Pleistoceen is een gevoelig koud tijdvak met vier IJstijden die elkaar opvolgden, de ene ijstijd al kouder dan de andere. Die IJstijden of glacialen werden afgewisseld met de wat warmere tussenijstijden of interglacialen. De vierde IJstijd, die van Wurm, was het koudste en toen kwam het ijs het verste naar beneden, gezien vanaf de noordpool. Die laatste IJstijd kwam tot in Arnhem, Nijmegen. Sommige lezers kunnen zeggen: tot bij ons aan de deur.
De enorme ijskap werd in het zuiden begrensd door de toendra zonder bomen. Daar groeien enkel en alleen korstmossen, mossen, wat grassen en dwergstruiken als dwergdennen en dwergberken, want de zomer duurt minder dan drie maanden. Veel tijd om te groeien is er niet. Op die toendra of mossteppe leven veel dieren, vooral de aanwezigheid van rendieren is belangrijk voor de mensen die toekomen. Meer naar het zuiden volgt de taiga met een korte zomer die toch al meer dan drie maanden duurt. Hier groeit het naaldwoud als een oerwoud. De naaldbomen behouden hun naalden en kunnen zo in het voorjaar heel snel hun levensfuncties hervatten, iets wat de kale loofbomen dan niet kunnen. Die moeten eerst nog bladeren vormen om het voedsel te verteren dat de wortels opzuigen. Het woud bestaat overwegend uit sparren en dennen en lorken (of lariksen) met hier en daar wat berken. Dat is het echte thuisland van het genus Loxia, de Kruisbekken. Die hebben een gekruiste snavel om de zaadjes te halen uit de kegels van de naaldbomen. De kruisbek is zo perfect aangepast aan de naaldwouden dat hij niet zonder kan en er bijna altijd in verblijft tenzij hij soms op trek moet buiten de taiga wegens overbevolking.
Loxia is afgeleid van het Griekse bijvoeglijk naamwoord ‘loxos’ wat schuin, scheef betekent en duidt op de snavel. Als tweede naam volgt curvirostra wat zijwaarts gekromd betekent. Zo werd onze Kruisbek, Loxia curvirostra, genoemd door Linnaeus in 1758. Toen liepen er alleen nog maar Neanderthalers op aarde. Onze echte voorouder, de moderne mens, Homo sapiens sapiens, was er nog niet.
In de toenmalige naaldwouden van dat Pleistoceen leefden wat we noemen de Pleistocene Kruisbekken gezellig in de koude van toen. In het toenmalige enorme oerwoud van naaldbomen moet een enorme populatie kruisbekken geleefd hebben, dicht op elkaar.
Blijft de vraag: waar lag gedurende het Pleistoceen de taiga, dat enorme naaldwoud? Gedurende de IJstijden vormde de taiga een gordel rondom de noordpool over heel Eurazië en Noord-Amerika. Na de laatste IJstijd kwam het poolijs tot Arnhem, Nijmegen en daar begon de toendra of mossteppe. Daar begon de toendra die over een groot gebied verspreid lag, tot in het midden van Frankrijk. Toen leefden de rendieren waar nu het Franse Centraal Massief ligt en het gebied van de Dordogne. De moderne mensen, onze rechtstreekse voorouders, Homo sapiens sapiens, drongen tot daar door vanuit de streken van de Middellandse Zee. Het waren jagers op rendieren, paarden, oerossen en wisenten. Dat bewijzen de rotstekeningen uit de vele grotten in dit gebied.
De toendra eindigde vrij plotseling want meer naar het zuiden, juist voorbij de noordelijke boomgrens, begon de taiga, het maagdelijk naaldwoud met zijn kruisbekken. Die naaldwouden overdekten het hele zuiden van Europa rondom de Middellandse Zee, de eilanden in de Middellandse Zee en delen van noordelijk Afrika (Algerije, Tunis) en verder zuidelijk Azië en Noord-Amerika, ten zuiden van de grote meren, evenals de vele hoogvlakten en bergketens. De kruisbekken gekluisterd aan de taiga wijzen ons de ligging aan van de vroegere taiga omdat er nog resten van het naaldwoud overblijven samen met toenmalige populaties van kruisbekken uit het Pleistoceen. Het zijn restpopulaties die in het zuiden nog voorkomen. Indien we de nog bestaande restpopulaties vinden, kunnen we ook de ligging van de naaldwoudgordel rondom de wereld vrij nauwkeurig bepalen.
Restpopulaties van de pleistocene Kruisbekken
Die restpopulaties vormen geen echte of goede soorten, wel ondersoorten, omdat al die kruisbekken onder elkaar gekruist vruchtbare nakomelingen opleveren. Daarom is het nodig de drieledige nomenclatuur te gebruiken. Daarom is het moeilijk om al die ondersoorten zuiver te houden. Ze worden als ondersoorten aanzien van Loxia curvirostra curvirostra, de ondersoort die wij ‘gewone Kruisbek’ noemen.
De volgende ondersoorten worden beschreven en wij geven ook de plaats aan waar ze voorkomen. De tweede naam die toch herhaald wordt mag met de eerste letter worden weergegeven.
Loxia curvirostra corsicana, de Corsicaanse Kruisbek van het eiland Corsica.
Loxia c. balearica, de ondersoort van de Balearen.
Loxia c. poliogyna, de ondersoort van Algerije en Tunis.
Loxia c. guillemardi, de ondersoort van het eiland Cyprus.
Loxia c. mariae, de ondersoort van de Krim.
Loxia c. altaiensis, de ondersoort uit het Altaïgebergte van Rusland en Mongolië.
Loxia c. tianschanica, de ondersoort uit het Tiën Sjangebergte (Dzjoengarije, China).
Loxia c. himalayensis, de ondersoort uit vele hoger gelegen delen van China.
Loxia c. meridionalis, de ondersoort uit het zuiden van Vietnam (Pinus khasya).
Loxia c. japonica, de ondersoort uit Mantsjoerije en Japan.
Loxia c. luzoniensis, de ondersoort uit de Fippijnen, speciaal Loezon (Pinus khasya).
Nota: Pinus khasya is een soort pijnboom waar de twee genoemde ondersoorten van de kruisbek uitsluitend hun voedsel halen. Zij bijten de dennenappels niet stuk maar halen de zaadjes uitsluitend uit de rijpe dennenappels waarvan de schutbladen al open zijn.
Nu volgen enkele Amerikaanse ondersoorten van de Kruisbek, die niet leven in de huidige taiga van Noord-Amerika en dus eerder als restpopulaties van de voorbije IJstijden beschouwd kunnen worden.
Loxia c. benti, de ondersoort van het westen, midden en zuiden van de U.S.A.
Loxia c. grinelli, de ondersoort eigen aan het zuidwesten van de U.S.A.
Loxia c. stricklandi, de ondersoort van het zuiden van de U.S.A. en Mexico.
Loxia c. mesamericana, de donkere ondersoort van Guatemala en Noord-Nicaragua.
Het Holoceen begint na de IJstijden, 10.000 jaar geleden. Het klimaat wordt warmer. De ijskap smelt en trekt zich noordwaarts terug, langzaam maar zeker. De moderne mens wordt landbouwer en veeteler. Hij blijft niet langer jager en plukker. De warmte doet de toendra met rendieren en rendierjagers, evenals de taiga met kruisbekken, ver naar het noorden opschuiven tot op de plaatsen waar ze zich thans nog bevinden. Overal bleven ook kruisbekken achter in de vroegere pleistocene taiga, waarvan afgezonderde stukken en brokken bleven bestaan. Die stukken en brokken hebben we kunnen reconstrueren aan de hand van de vele overblijvende restpopulaties van de kruisbekken, de hoger vernoemde ondersoorten. Die ondersoorten zijn van vóór en gedurende het Pleistoceen. Gedurende het Holoceen ontstond in de huidige taiga een nieuwe Kruisbek (Loxia curvirostra curvirostra, Linnaeus, 1758).
Loxia curvirostra curvirostra
Ergens in de taiga van Azië ontstond gedurende het Holoceen een kruisbek met een enorme expansiedrift, zeer jong en geestdriftig, mobiel en ingesteld op een zwervende leefwijze. Daarom was hij eveneens aangepast aan de vele soorten naaldbomen met allemaal verschillende zaadkegels en zaden van verschillende grootte en smaak. Vanuit Azië koloniseerde deze kruisbek de Europese en de Amerikaanse taiga.
De Amerikaanse ondersoorten die nu leven in de huidige taiga zijn meer dan waarschijnlijk ontstaan als plaatselijke aanpassingen van de holocene kruisbek (Loxia curvirostra curvirostra). De volgende vier holocene aanpassingen in Amerika komen door hun plaats van voorkomen in aanmerking:
Loxia c. sitkensist, in de oostelijke bergen vanaf Alaska tot in California.
Loxia c. minor, in zuidoost Canada en verder in het oosten van de V.S.
Loxia c. pusilla, in zuidelijk Quebec en New-Foundland.
Loxia c. bendirei, in zuidwest Canada en zo verder in de V.S.
Die ondersoorten uit de Amerikaanse taiga zijn kleiner en roder dan hun soortgenoten in de Euraziatische taiga, al komen daar ook enkele kleine soorten voor zoals de Himalaya kruisbek.
De jonge ondersoort (Loxia c.curvirostra) heeft ook aanleiding gegeven tot een tweetal mutaties. Die liggen aan de oorsprong van de grote Kruisbek (Loxia c. pytyopsittacus), vrij vertaald: kruisbek met papegaaienbek. Hij blinkt uit door de grootte van zijn indrukwekkend lichaam met brede borst, die hevig rood is bij het mannetje. De rode kleur van het mannetje is zo sterk dat ze zelfs geen plaats laat voor de bruine bestreping op de flanken die andere kruisbekken siert. Om dat meesterwerk te vervolmaken heeft de evolutie hem voorzien van een zeer dikke, volumineuze, indrukwekkende gekruiste bek die niet alleen dient om de harde dennenkegels stuk te bijten maar ook om op frappante wijze indruk te maken. De weg van de evolutie stijgt altijd in elk genus naar een welbepaald doel: de hoogst mogelijke schoonheid. De verfraaiing schijnt het hoogtepunt te zijn in de evolutie, zoals hier aangetoond wordt, door een groot meesterwerk in rood langs de onderzijde en zwart op de rugzijde. Men stelt ook een vermindering van de phaeomelanine vast die een pastellisatie veroorzaakt, waardoor de kleuren verbleken terwijl de melanisatie de vleugels en de staart zwarter maakt. De pastellisatie en de melanisatie zijn twee stappen voorwaarts in de evolutie.
De witbandkruisbek
De evolutie heeft nog een tweede weg tot verfraaiing gevonden door het scheppen van de witte vleugelspiegels bij de Witbandkruisbek (Loxia leucoptera). Deze kruisbek bezit een elegant, klein en eerder smal lichaam met een fijne gekruiste snavel, die aangepast is aan de zaadkegels van de lork of lariks. Of dit een goede soort is weet ik niet want ik kon niet vaststellen of de kruisingen tussen de witbandkruisbek en de andere kruisbekken vruchtbaar zijn of niet. Wellicht zijn de witbandkruisbekken en de gewone kruisbekken zonder vleugelspiegel zover uit elkaar gegroeid in de evolutie dat ze geen vruchtbare hybriden of bastaarden kunnen opleveren, gezien de te grote verschillen in de chromosomenkaarten.
Het genus Loxia bestaat uit slechts één enkele soort, behalve indien de Witbandkruisbek aangezien moet worden als een echte soort, dan bestaat het genus Loxia uit twee soorten. Al de andere genoemde kruisbekken zijn slechts ondersoorten.
De Kruisbek (Loxia curvirostra curvirostra), de Grote Kruisbek (Loxia curvirostra pytyopsittacus) en de Witbandkruisbek (Loxia leucoptera) stammen uit het Holoceen en zijn dus later ontstaan dan de andere bovengenoemde kruisbekken uit de restpopulaties. Het zal niet gemakkelijk zijn om de vele ondersoorten, waarbij erg kleine en aantrekkelijke kruisbekken, raszuiver te houden in de avicultuur.
Lang geleden in de zeventiger jaren van de vorige eeuw werden al kruisingen gekweekt tussen kruisbek en groenling. Sinds die tijd, na het aandachtig bekijken van die kruisingsproducten, bewaar ik de gedachte dat de kruisbek eigenlijk een groenling is die zich heeft weten aan te passen aan de naaldbomen en hun zaden. Dat zou niet alleen de gekruiste bek verklaren, maar eveneens de herkomst van de rode kleur. Komt daarbij dat gemakkelijk kruisingen ontstaan tussen groenvinken en kruisbekken in de volière. En dan moet er eens nagedacht worden over het feit dat, als men de genera of geslachten Chloris, Spinus, Acanthis niet langer afzonderlijk wil herkennen maar afschaffen en onderbrengen in het genus Carduelis, waarom dan het genus Loxia wel afzonderlijk mag blijven? De gedachte aan de nauwe verwantschap tussen kruisbek en groenling is heel spontaan ontstaan bij mij en enkele ornithologen. Maar recent onderzoek van het mitochondriaal DNA heeft de kruisbek dichter bij de barmsijs en de kneu gebracht dan bij de groenvink.
Misschien, ja misschien, kan de indeling pleistocene en holocene kruisbekken ook van nut zijn voor de kwekers. Ergerlijk voor de kwekers is dat het begrip ‘species’, of soort, niet nauwkeurig omschreven is en stelselmatig met ondersoort of plaatselijke aanpassing verwisseld wordt. Een echte, goede soort geeft bij kruising met een andere echte, goede soort geen vruchtbare kruisingsproducten. Die twee goede soorten zijn afgesloten van elkaar door een seksuele sleutel. Bij ondersoorten werkt de seksuele sleutel niet en zijn de kruisingsproducten onbeperkt vruchtbaar, zoals tussen al de kruisbekken, misschien niet met de witbandkruisbekken.
Ergerlijk is het soms te horen dat vruchtbare kruisingsproducten uit de volière kunstmatig zijn en daarom niet geldig als criterium om de twee begrippen soort en ondersoort te onderscheiden. Alleen als het in de natuur voorkomt zou het criterium geldig zijn. Alsof de seksuele sleutel die de soorten afsluit, alsof de chromosomen en het DNA in de volière onnatuurlijk zouden werken en alleen in de natuur echt zouden werken. Wat een onzin! Soorten die in de natuur nooit met elkaar in contact komen, kunnen natuurlijk samengebracht worden in de volière maar of de kruisingen fertiel zijn of niet heeft niets te maken met de volière, alleen met het werken of niet werken van de seksuele sleutel of afgrendeling. Dat gebeurt enkel en alleen door de chromosomen van de onderscheiden ouders.
Een echte of goede soort is door de seksuele sleutel afgegrendeld en kan ook biologische soort genoemd worden. De zogenoemde soorten die slechts verschillen door grootte, kleur en plaats van voorkomen en gedrag, kan men morfologische soorten noemen, wel wetend dat het ondersoorten zijn en blijven als ze vruchtbare nakomelingen geven bij paring met andere verwante morfologische soorten. Maar als je een nieuwe soort kan ontdekken en beschrijven blijft je naam als ornitholoog behouden in de systematiek. Daarom dat zo graag verheffen van ondersoorten tot soorten?
Deze studie werd verricht met de gewaardeerde medewerking van de befaamde Belgische Franssprekende ornitholoog Marcel Ruelle, die voor uitstekende kaarten zorgde bij de verspreiding van de kruisbekken over het noordelijke halfrond. Hij schreef ook elf monografieën over Europese vogels, waaronder de kruisbekken. Die monografie is spijtig genoeg al een hele tijd uitgeput. Nog voorradig zijn: de sijzen, de groenvinken, de appelvinken, de Europese kanaries, de kneuters, de barmsijzen en de roodmussen. Steeds wordt heel de familie (aanverwante soorten) onder de loep genomen.
Voor contact: Tel. 0031/4 259.46.79. E-mail marcel.ruelle@belgacom.net -www.fringilles.be.tf
De verwetenschappelijking van onze als hobby begonnen vrijetijdsbesteding krijgt zienderogen steeds meer een wetenschappelijke waarde, zoals men klaar en duidelijk kan merken in de vele bijdragen aan B.E.C.info en de gespecialiseerde tentoonstellingen voor kruisbekken op verschillende plaatsen in Europa. De avicultuur is een aangename vrijetijdsbesteding geworden met sportieve, esthetische, wetenschappelijke, dus echt opvoedende, waarden.
|