KLEIN HOEFBLAD (Tussilago Farfaral)
Uit: “Wilde Planten” door Jo van Rooij
Filus Ante Patrem was de middeleeuwse naam van het klein hoefblad, hetgeen zoveel betekent als: de zoon voor de vader.
Deze naam heeft betrekking op het feit dat de gele bloemhoofdjes, die wat van paardebloemen hebben, al een tijd vóór de bladeren
verschijnen. In maart kan men de goudgele hoofdjes op korte stengels, slechts met kleine bruine of roodachtige schubben bedekt,
in grote getale zien bloeien. Na de bestuiving knikt de bloem om tot de vruchten rijp zijn. Dan gaat zij weer rechtop staan. De hartvormige tot rondachtig getande bladeren verschijnen bij deze plant pas na de bloei. De overdag geopende bloemhoofdjes worden bij zonnig weer veel door bijen en vliegen bezocht. De bloemhoofdjes zijn 3 tot 4 cm. groot met een rij omwindselbladeren. De lintbloemen zijn lijnvormig tot 14 mm. lang. Het hoofdje bevat in het midden circa 30 tot 40 mannelijke buisbloemen met daaromheen circa 300 zeer smalle draadvormige vrouwelijke lintbloempjes. De bladeren zijn rondstandig gesteeld; rondachtig met hartvormige voet; aan de rand grof getand. De bovenzijde van het blad is zwak behaard. De onderzijde is dicht witachtig. Het kleine hoefblad is een lid van de familie der composieten (compositae) of samengesteld bloemigen. De geslachtsnaam Tussilago is afgeleid van de Latijnse woorden Tussis (hoesten) en Agera (verdrijven). Dit duidt op de wijdverbreide toepassing van de plant als hoestverdrijvend middel. Deze werking dankt de plant aan de rijkelijke aanwezige slijmstoffen. De oude Grieken lieten de bladeren roken bij astma. Ze maken het keelslijmvlies glad. Hun looizuur kalmeert ontstekingen in de luchtwegen en darmkanaal. De bitterstof stilt kramp en koorts en werkt versterkend. Haar pyridine heft de astmakramp op. De salpeterzure zouten zetten de nierwerking aan. Men zet thee van de bladeren (die na de bloei verschijnen), 5 gr. drogerei op 1 kop. Vooral bij scrupuleuze typen werkt klein hoefblad bijzonder goed. Men moet de thee altijd door een doek zeven om het vruchtpluis te verwijderen want dat kan de keel irriteren.
De standplaats
In Europa vindt men het klein hoefblad op kleiïge of kalkhoudende, vochtige grond tot 2.400 m. hoogte. In Nederland komt het hoofdzakelijk voor op kalkhoudende grond, op dijken en oevers, omgespitte leemgrond, maar ook op puinhopen en afvalhopen.
Bij een gunstig vroeg voorjaar gebeurt het vaak dat de oevers van de Rijn op sommige plaatsen helemaal geel zien van het bloeiende klein hoefblad. Het groeit heel vaak in grote massa's bij elkaar.
De hoogte
Het klein hoefblad is, zoals de naam al doet vermoeden, een niet zo grote plant. Hij wordt dan ook niet groter dan 10 tot 25 cm.
De bloeitijd
Deze zeer goede geneeskrachtige plant bloeit met zijn mooie goudgele bloemhoofdjes in maart en april. In april kan men vaak volop zaden van het klein hoefblad vinden en aan de vogels voeren die dan al jongen hebben.
Wat te voeren?
Van het klein hoefblad kan men aan de vogels eigenlijk alleen maar de zaden voeren, liefst in halfrijpe toestand. Later eten zij die ook nog wel, maar echt gedroogd in de winter bedanken ze voor de eer.
Werkzame bestanddelen
In het klein hoefblad zitten slijm, looistof, inuline, kleurstoffen, vluchtige olie, organische zouten, vooral kalium maar ook calcium, zwavel en ijzerzouten. De medicinale eigenschappen zijn bloedzuiverend, kalmerend, verzachtend, zweet afdrijvend en zwelling verminderend.
Welke vogels eten deze zaden?
In de natuur zijn kneuen, barmsijzen en meerdere vinksoorten er erg dol op. In onze volière zijn vele zowel kleine als grote parkieten die deze zaden vooral in halfrijpe toestand graag willen eten. Zolang de zaden vers zijn vinden zij ze allemaal lekker. Gedroogd in de winter kan ik ze aan geen een vogel kwijt.
|